Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Groente

betekenis & definitie

v. (-n, -s),

1. het groen van bomen en velden, loof, kruid (veroud.): gelijk de os de groente des velds oplekt (Num. 22 : 4);
2. met groen gewas begroeide grond, inz. begroeid buitenland: het vee laten lopen op de groente ; een goot in de groente, soort van sloot in de begroeide buitengrond;
3.plantaardig voedsel voor de mens, moeskruid, als. gewas en als spijs (rauw en gekookt): wat voor groente eten we vanmiddag? ; de meid is bezig de groente schoon te maken; ook de schaal met groente: geef me de groente eens aan ; — soort van groente : groenten zaaien, telen ; jonge groenten; ingemaakte, gedroogde, verduurzaamde groeiden.