Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vee

betekenis & definitie

o. g.mv.j

1. alg. naam voor de tamme dieren die de mens wegens hun nut houdt, meer in ’t bijz. (tgov. pluimvee) de viervoetige dieren die melk, wol, vlees enz. leveren: het vee graast in de weide; al het gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was (Gen. 8:1); de boer kijkt naar zijn vee; een kudde vee; aanvoer van vee; groot en klein vee, resp. runderen en paarden, en varkens, schapen en geiten; hetzij os of ezel of kleinvee (Exod. 22:9): voor een enkel dier zegt men een stuk vee; — (dicht.) gewold vee, schapen; geschubd vee, vissen; gevederd vee. vogels.
2. (oneig., scherts.) eigen vee, ongedierte; — (fig. zegsw.) dat is vee van Laban, een troep deugnieten, gespuis; — vee van de richel, kanalje.

< >