o. g.mv.j
1. alg. naam voor de tamme dieren die de mens wegens hun nut houdt, meer in ’t bijz. (tgov. pluimvee) de viervoetige dieren die melk, wol, vlees enz. leveren: het vee graast in de weide; al het gedierte en al het vee, dat met hem in de ark was (Gen. 8:1); de boer kijkt naar zijn vee; een kudde vee; aanvoer van vee; groot en klein vee, resp. runderen en paarden, en varkens, schapen en geiten; hetzij os of ezel of kleinvee (Exod. 22:9): voor een enkel dier zegt men een stuk vee; — (dicht.) gewold vee, schapen; geschubd vee, vissen; gevederd vee. vogels.
2. (oneig., scherts.) eigen vee, ongedierte; — (fig. zegsw.) dat is vee van Laban, een troep deugnieten, gespuis; — vee van de richel, kanalje.