m..
1. het groeien, het toenemen in grootte van levende wezens of hun organen : de groei der planten ; de groei van het haar; die knaap is in zijn groei, in zijn wasdom, de periode waarin hij groeit; — een broek die op de groei gemaaid is, te groot en te wijd genomen, ten einde ook bij toenemende wasdom te kunnen dienen ; hij heeft de groei in de benen, zeker pijnlijk gevoel in de ledematen, dat men aan het groeien toeschrijft; die boom komt niet tot zijn volle groei, tot volkomen ontwikkeling; — oneig., ook van verenigingen, partijen, stromingen enz.; 2. groeikracht: er zit geen groei in dat kind, het gedijt niet, groeit niet;
3. wat door groeien ontstaat, uitspruitsel, schot (van planten): snoei de wilde groei van die heester maar af ; — de groei in ’t water, ontwikkeling van algen in ’t duinwater.