Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Groeien

betekenis & definitie

(groeide, is gegroeid),

1. (van levende wezens en hun organen) in grootte (lengte of omvang) toenemen, wassen: dat boompje wil niet groeien; het gras is de laatste week hard gegroeid; wat ben je gegroeid, lang geworden ; — zijn baard laten groeien, hem niet afscheren : — hij groeit als kool, van een kind dat flink gedijt; — die jongen is uit zijn kracht gegroeid, overmatig lang geworden, buiten verhouding tot leeftijd en lichaamskrachten : — uit zijn kleren groeien, te groot worden voor zijn kleren ; — iem. over het hoofd groeien, langer worden dan deze is, (fig.) hem geestelijk de baas worden ; het kind moet er nog van groeien, m.a.w. laat het maar eten als het trek heeft; — hij groeit tegen de verdrukking in, in spijt van tegenspoed, leed of vermoeienis ziet hij er steeds welgedaner uit; — (oneig.) ergens in groeien, in eens anders leed groeien, zich er in verkneukelen, inz. zich verheugen over andermans leed : ik groei er in. dat hij zijn zin niet heeft gekregen ; — door zijn haar groeien, (scherts.) kaal beginnen te worden ; — (Zuidn.) zijn haar groeit door zijn mutse (of klak), hij ziet er haveloos uit; — daar groeit een degelijk mens (enz.) van, die knaap wordt mettertijd een degelijk man enz. ; — die jongen is veel te lui, daar groeit nooit iets goeds van ;
2.(in ’t bijz. van planten) wassen, opschieten, uit de aarde te voorschijn komen : er groeit niets dan onkruid; bramen groeien in het wild', al het graan dat in Nederland groeit is voor de eigen behoefte niet toereikend, het graan dat de Nederlandse bodem voortbrengt; — (zegsw.) dat is niet in uw tuin gegroeid, dat komt niet uit uw eigen brein, dat hebt gij niet uit u zelf; — tieren, aarden : rogge groeit op hoge gronden ; — gedijen : groeien en bloeien; — (van vruchten enz.) hier groeien heerlijke appels ; op die bergen groeit de Rijnwijn : — het geld groeit mij niet op de rug, ik heb het geld maar niet voor het grijpen, er moet hard genoeg voor gewerkt worden ;
3.toenemen, meer worden, aangroeien: het aantal nieuwsgierigen groeide voortdurend-; men zag de stapel groeien, allengs hoger worden; mijn achting voor u groeit met iedere nieuwe brief.