bn. (-er, -st),
1. (van varkens en hun vlees) aan de blaasworm (trichine) lijdend (waardoor er gortachtige korrels in het vlees zitten), garstig, vinnig: een gortig varken; dat spek is gortig; — 2. (oneig.) vuil, smerig (van varkens en van personen): — hij maakt het al te gortig, of hij heeft het gortig laten liggen, hij maakt het al te bont.