Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Arm

betekenis & definitie

m. (-en),

1. elk der bovenste ledematen bij de mens, bestaande uit de bovenarm en de voorarm of onderarm, reikende van de schouder tot het gewricht van de hand (soms is ook de hand onder de voorstelling begrepen): een gebroken arm ; gespierde, mollige, dikke, blote armen ; iem. een arm af zetten (de arm met de hand):

(fig.) iem. de armen binden, maken dat hij niet veel doen kan, hem machteloos maken ; — lange armen hebben, verregaande macht bezitten ; — zijn armen zijn te kort, zijn macht is te gering ; — korte armen hebben, geldgebrek : — verbindingen met voorzetsels: een kind op de arm dragen ; iem. bij de arm grijpen, pakken ; een rouwband om de arm ; — een slag om de arm houden, (fig.) zich niet onherroepelijk verbinden, verklaren; — de bocht om, (onder of achter) de arm hebben, zie Bocht; — iets onder de arm dragen, houden, zo dat het op de arm staat; zijn benen (gemeenz. zijn gat) onder zijn arm nemen, haastig weglopen : — met zijn ziel onder zijn arm lopen, leeglopen, niets te doen hebben, zich vervelen ; — iem. onder de arm nemen, grijpen, t.w. om hem te ondersteunen (eig. en fig.) ; — een mandje aan de arm hebben, dragen, er aan hangende ;

hij wandelt vaak met zijn meisje aan de arm, gearmd:

(gemeenz.) hij heeft al een meisje (ook wat) aan de arm, heeft reeds verkering ; — iem. een arm geven, aanbieden, hem aan de arm nemen om hem te geleiden of ook wel om zich door hem te laten geleiden; — iem. met open armen ontvangen, zeer hartelijk, zeer voorkomend; — zij liepen arm in arm, gepaard, (ook) zij gaan arm in arm, zij zijn eendrachtig (als teken van vertrouwelijkheid); — iets in de arm, in de armen houden, hebben, dragen; — iem. in (bij) de arm grijpen, nemen, (fig.) hem heimelijk te spreken vragen, bij uitbr.: zijn hulp inroepen; — in iemands armen (arm) rusten, liggen, door hem omhelsd; iem. in zijn armen drukken, klemmen, hem omhelzen; — (zich) in iemands armen werpen, vliegen; in iemands armen sterven; — zich uit de armen van iem. losrukken, scheuren, uit zijn omhelzing; — (fig.) zich in de armen der heilige vriendschap werpen, zich overgeven aan; (uit wanhoop, berusting) (inz.) zij wierp zich in de armen des doods, zocht de dood; — hulp, troost zoeken en zich aansluiten bij: geen kans ziende vooruit te komen, wierp hij zich in de armen der tegenpartij; — de armen, de arm (om de hals van iem.) slaan, leggen, hem omhelzen; — met armen en benen slaan, (zwaaien), ze. heftig bewegen, b.v. van een ongeoefend schaatsenrijder, ook van een redenaar gezegd; — in uitdrukkingen ter uiting van wanhoop, pijn enz.: de armen slap laten hangen, eig. en fig., moedeloos zijn; — hij sloeg de armen beschaamd en moedeloos over elkander, hij werd beschaamd en moedeloos; de arm opheffen, t.w. om te slaan; — de armen omhoog (ten hemel) heffen, als uiting van angst of wanhoop, waarbij men Gods hulp aanroept; — de armen tot een ongelukkige uitstrekken, (eig. en fig.) om hem te hulp te komen; — de arm dient inzonderheid ook tot vertoon van kracht, moed, behendigheid; vandaar zegsw. als: mijn arm is jong en nog geen krijg gewoon; hoe zou uw arm de stroom braveren? — fig. voor de gehele persoon: bouw op de Heer! Zijn arm beschermt de vromen; deze arm zal voor mijn koning strijden; — wij bukken onder het gewicht van des vijands arm, wij ondervinden zijn macht; — de sterke arm, de feitelijke macht der overheid: alleen door tussenkomst van de sterke arm was het mogelijk de orde te herstellen, door het optreden van de politie; — hij heeft een sterke arm bij de burgemeester, bij het volk, veel invloed; — de wereldlijke arm, de macht der overheid; —

2. als maat van lengte of dikte: die boom is twee armen dik;
3. als maat van hoeveelheid: zoveel als een arm kan omvatten, armvol: iedere koe krijgt twee armen hooi; —
4. mouw van een kledingstuk: de arm is te lang; de arm zit niet goed; uit die arm moet wat uitgeknipt worden, uit dat armsgat; — (w. g.) de armen opstropen, de mouwen opstropen; —
5. als figuur in de wapenkunde; —
6. benaming voor met de menselijke arm in functie overeenkomende ledematen bij dieren, b.v. bij de aap; — bij het paard: dat gedeelte der voorste ledematen dat overeenkomt met de bovenarm bij de mens; — grijporgaan bij sommige weekdieren, b.v. bij inktvissen en bij sommige kwallen, zie Armkwal; —
7. in toepassing op zaken: de armen van een stoel, de leuningen waarop de armen kunnen rusten; — uitstekende delen die bij een voorwerp van het midden uitgaan: een gaskroon met twee armen; gaspijpje met brander of draagbuis van een electr. lamp aan de muur; — de armen van een anker, van een kruis, van de lade van een weefgetouw, van een kam (bij het kammen met de hand in gebruik), van een balans, een gaffel, een boomtak, een tang; — elk der delen v. e. hefboom aan weerszijden van het steunpunt; — (werktuigk.) loodlijn uit het steunpunt op de richting ener kracht (bij de hefboom); de afstand der krachten bij een koppel; — deel ener rivier door splitsing v. d. stroom ontstaan; armvormige inham door de zee gevormd, zeearm; — armvormig uiteinde van het land, in zee uitstekende; ook: de armen van een weg.