I. (zag door, heeft doorgezien),
1. (tussen of onder) iets door zien;
2. met het oog doorlopen, vluchtig onderzoeken, nalezen, overlezen, narekenen: de candidaat mag het te lezen stuk eerst even doorzien;
II. (doorzag', heeft doorzien'), tot op de bodem zien (met de geest) doorgronden: hij doorzag de bedoelingen van zijn tegenstander; — iem. doorzien, begrijpen wat hij in zijn schild voert.