I. m., dompeling, thans alleen als rituele handeling waardoor men in een geloofsgemeenschap wordt opgenomen; in de Christ. Kerk besprenkeling van liet hoofd met water (vroeger gehele indompeling) als zinnebeeld van de afwassing der erfzonde (door Christus’ bloed gezoend) en de heiliging tot lidmaten van Christus’ kerk; (R.K.) (meest doopsel) sacrament in hetwelk door de afwassing en het uitspreken der woorden van het doopformulier de mens gezuiverd wordt van de erfzonde en tot kind van God en lid der Kerk wordt aangenomen: iem. de Heilige Doop toedienen; de doop wordt veelal feestelijk gevierd ; — een kind ten doop houden, het laten dopen, (in ’t bijz.) het bij de ceremonie op de armen houden; — over een kind ten doop staan, als peetvader of -moeder de doop bijwonen; — de doop van een klok, inzegening; — doop van een schip, feestelijke inwijding en naamgeving; — (zeew.) doop onder de linie, grappig ceremonieel met de opvarenden van een schip, die voor ’t eerst de linie passeren;
II. v.,
1. (gew.) saus; — de doop loopt over de vis, het loopt de spuigaten uit; — daar heb je geen doop van, geen voldoening, geen plezier ;
2. (vuurwerk) vloeibaar mengsel van pek, hars, olie en buskruit.