(vroeger v.),
1. de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven; het intreden van deze toestand, het ophouden der stofwisseling en der andere levensverrichtingen: niemand ontkomt aan de dood; de thema’s van liefde en dood; de verschrikkingen des doods; bitter als de dood ; — de kogels verspreidden dood en verderf, veroorzaakten veler dood; — iemands dood, het eind zijns levens, of: zijn sterven ; (spr.) de een zijn dood is de ander zijn brood, wanneer iem. sterft krijgt een ander zijn kans ; — ten dage als gij daarvan eet, zult gij de dood sterven (Gen. 2:17); — het sterven: de dood vinden, omkomen; — de dood zoeken, willens een eind aan zijn leven trachten te maken; — zich de dood aan iets drinken, sterven door er van te drinken; zich de dood op de hals halen ; — dat zal zijn dood zijn, dat brengt hem in het graf, (fig.) dat zal hem alle levensmoed benemen ; evenzo dat zal hem de dood doen, aandoen; — iem. in de dood volgen, vrijwillig met hem sterven; getrouw tot in de dood, tot aan of na het eind van het leven ; — (bijb.) uit den dode opstaan, verrijzen; — ten dode (toe), zo dat er de dood op volgt of dreigt te volgen: ten dode toe gewond, vermoeid; — de engel des doods, die naar godsdienstige voorstellingen de dood brengt; — de zieke heeft het bij de dood af gehaald, was bijna gestorven; — iem. ter dood brengen ; ter dood veroordelen, veroordelen om door beulshanden te sterven ; op straffe des doods verboden; — de dood voor ogen hebben, zien, ieder ogenblik de dood moeten verwachten; — de dood onder de ogen zien, zich op de dood voorbereiden ; — ten dode opgeschreven zijn, moeten sterven ; oneig. bestemd zijn om afgebroken, afgeschaft enz. te worden; — des doods schuldig zijn, wegens een halsmisdaad moeten sterven ; — op de dood zitten, met een doodvonnis bedreigd, ter dood veroordeeld zijn; — (gemeenz.) ik was op mijn dood, dat.... , ik was hoogst bevreesd, dat.... ; — op leven en dood vechten, zo, dat een der strijders moet sterven ; — (gemeenz.) hij is zo bang als de dood, buitengewoon bang ; als de dood van of voor iets zijn, er buitengewoon bang voor zijn ; — dat zou ik om de dood niet willen, volstrekt niet (al moest ik er om sterven); — om de dood niet! ’t zal niet gebeuren ; — hij is om de dood niet dom, volstrekt niet; ook versterkt tot om de dooie dood niet;
2. wijze van sterven: duizend doden sterven, langzaam doodgemarteld worden, (fig.) duizend angsten uitstaan; — de dood der helden sterven, als een held ; — de dood door beulshanden; — een zachte, langzame, natuurlijke, gewelddadige dood sterven, zacht, langzaam enz. sterven ; — zijn eigen dood sterven, zonder iemands toedoen;
3. als personificatie: de dood klopt aan de deur, roept hem ; de dood trad het huis binnen ; — zo bleek als de dood, zeer bleek ; — hij is een kind des doods, moet sterven ; — iem. de dood op het lijf jagen, hem hevig doen schrikken of zeer bang maken; — (Zuidn.) tegen de dood vechten, strijden, al het mogelijke doen om uit een netelige toestand te geraken ; — hij ziet er uit als de dood van Ieperen, buitengewoon bleek en mager;
4. (fig.) dat is de dood van de handel, vernietigt deze; — het is er de dood in de pot, alle leven, handel, opgewektheid is er verdwenen;
5. toestand dat iem. in bep. opzicht niet meer als levend geldt, inz. burgerlijke dood, het ophouden van alle rechten en verkeer (in Belg. als straf);
6. het sterven van vele mensen; alleen als hist. term in de Zwarte Dood, de pest.