bn. bw. (-er, -st),
1. aan het dier (in de ruime wetenschappelijke zin) eigen, daartoe behorend of daarvan afkomstig : dierlijke warmte, electriciteit, in het dierlijk lichaam voortgebracht; dierlijk magnetisme, mesmerisme; — dierlijk voedsel gebruiken, uit de dierenwereld afkomstig; — dierlijke stoffen, vetten; dierlijke olie; dierlijke kool, kool door verhitting van dierlijke stoffen onder uitsluiting der lucht verkregen; — (physiologie) het dierlijk leven, het animale leven, de gezamenlijke betrekkingsverrichtingen (gewaarwording en willekeurige beweging);
2. zoals van of bij de dieren (als tegenstelling met menselijk); soms bep.: de mens ia zijn hoedanigheid van dier eigen, grofzinnelijk, vleselijke lusten betreffend: aan zijn dierlijke lusten voldoen; — dat is dierlijk, beestachtig ; — het dierlijke in de mens; vgl. verdierlijken;