Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Electriciteit

betekenis & definitie

(<Fr.), v. (-en),

1. een natuurkracht, een vorm van energie (evenals warmte, mechanische energie enz.) vroeger barnsteenkracht geheten, omdat zij het eerst bij gewreven barnsteen (Gr. electron) opgemerkt werd en die zich openbaart door afstoten en aantrekken, het overspringen van vonken enz.; zij kan opgewekt worden door scheikundige werking : chemische of galvanische electriciteit; door warmte (thermoelectriciteit); door wrijving (wrijvingselectriciteit, de oudst bekende), en (thans in de practijk vooral) door magnetische inductie: inductie- of geïnduceerde electriciteit ; — atmosferische electriciteit, die in de dampkring aanwezig is en waarvan de bliksem een gevolg is ; — men onderscheidt positieve en negatieve electriciteit;
2. installatie voor opwekking, resp. verspreiding van electr. energie: het dorp heeft gas en electriciteit;
3. aansluiting op het electrisch net: er zijn weinig huizen waarin men nog geen electriciteit heeft.