m. (-s), CIRKELTJE o. (-s),
1. (meetk.) deel van een plat vlak, begrensd door een cirkelomtrek: de quadratuur van de cirkel; — (bij een bol) de grote cirkels hebben hetzelfde middelpunt als de bol waarop zij getrokken zijn, de kleine cirkels niet;
2. (in het dagelijks leven) cirkelomtrek (zie ald.): een cirkel beschrijven;
3. (minder streng) kring: in een cirkel om-, ronddraaien; — een vicieuze cirkel, een reeks van handelingen of redeneringen waardoor men telkens terugkeert in het uitgangspunt dat men verlaten wilde; — [als gall. resp. germ. af te keuren is cirkel voor gezelschap of besloten kring].