Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Cacao

betekenis & definitie

(<Sp.), v.,

1. het zaad (de bonen) van de cacaoboom, waarvan de chocolade bereid wordt: Ecuador voert de meeste cacao uit;
2. poedervormige stof die verkregen wordt door de onder 1. genoemde bonen te roosten, fijn te malen en van haar vetdelen te ontdoen: een busje cacao; zuivere oplosbare cacao;
3. de drank die men verkrijgt door cacaopoeder in warm water of melk op te lossen: wilt ge een kop cacao?