m., g.mv.,
1. (gew.) ruil; buit of slagen, ruilen of je krijgt slaag; buit om buit, een ruil waarbij de een de ander niets toegeeft;
2. hetgeen men (op een vijand) veroverd heeft of door geweld of list (diefstal enz.) verkregen : er werd na de slag veel buit behaald; de gestolen buit verdelen ; iets buit maken (ook buitmaken); op buit varen, als kaper varen ; — iets voor goede buit verklaren, zich meester maken van, nemen ; — een ander ging met de buit strijken, had het voordeel;
3. prooi; jachtbuit: ten buit vallen aan, een prooi worden van;
4. in verzwakte opvatting: wat men met meerder of minder moeite is meester geworden.