Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bruid

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. in ondertrouw opgenomen meisje of vrouw (ook nog tijdens de bruiloftsviering zo genoemd) : zij is de bruid, ondertrouwd; — (gemeenz.) een bruid op de trappen, wier huwelijk niet is voltrokken, ook eeuwige bruid genoemd ; — het is een kranke bruid, gezegd van iets dat teer behandeld moet worden ; — met de bruid naar bed gaan, een onverwacht geluk krijgen dat eigenlijk voor een ander bestemd was ; — men kan wel dansen, al is 't niet met de bruid, men kan wel vergenoegd zijn, al bereikt men niet het hoogste; — zij is de koperen, zilveren, gouden bruid, viert de koperen, zilveren of gouden bruiloft;
2. (germ.) verloofde:
3. in geestelijke opvatting: een bruid des hemels, van Christus, een non ; de kerk is Christus’ bruid.

II. v., (gew.)

1. draf, spoeling, varkensvoeder;
2. vloeibare mensendrek: de vuile bruid uitdragen, de beerput ruimen;
3. (in de haringvisserij) vuile pekel; wanzouten haring.