o., gmv., broedsel, de ter zelfder tijd uitgebroed wordende eieren of uitgebroede jongen van vogels: kuikens van ’t zeljde broed; (ook m.) de kuikens J van de eerste broed; — bij uitbr.: eieren of jongen van f slangen, bijen, vissen, oesters enz.; (fig.) ook van mensen : de vader, de moeder, de kinderen, 't ganse broed deugt niet,
*fc ganse geslacht, de hele familie. I