Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Moeder

betekenis & definitie

v. (-s), (in kindert. moe, moes ; plat moer),

1. vrouw in betr. tot het kind of de kinderen die zij gebaard heeft: zij helpt haar moeder in het huishouden ; vader en moeder ; zij is moeder van vier kinderen ; moeder worden, bevallen; — hij is moeders kindje, haar lieveling; op moeders schoot zitten ; hij blijft maar bij moeder thuis, bij moeders pappot; — (scherts.) moeder de vrouw, de vrouw des huizes; — de Moeder Gods, de Maagd Maria; — nu pak maar aan, ’t is je moeder niet., gezegd tot iem. die aarzelt iets aan te pakken of dat zeer voorzichtig doet; — eerst zorgen voor zijn moeders kind, voor zichzelf; — met betr. tot dieren : zie Moer (IV);
2. (meestal in samenst). baarmoeder;
3. enigszins bejaarde vrouw, inz. uit de lagere stand: moeder Rachel was een oud wijf van diep in de zestig; — sprookjes van Moeder de Gans, titel van een verzameling kindersprookjes;
4. (fig.) vrouw die als een moeder zorgt: die vorstin is een moeder voor haar onderdanen ;
5. vrouw die aan het hoofd staat van een gesticht, bestuurderes, opzichtster: de eerwaarde moeder van het klooster; de vader en moeder van het weeshuis ; de moeder van een jeugdherberg;
6. (R.-K.) beeld der Kerk : onze moeder, de

Kerk;

7. in toepassing op de aarde : ons aller moeder, de aarde;
8. (fig.) oorsprong, bron: verveling, zij, dochter van de weelde en wanhoops moeder; ledigheid is de moeder van alle kwaad ; voorzichtigheid is de moeder der porseleinkast, zonder voorzichtigheid kan deze niet bestaan.