(botste, heeft gebotst),
1. met een schok aankomen tegen (inz. van bewegende voertuigen gezegd), neervallen op : twee wagens botsen tegen elkaar; de lansen botsten op de schilden ; veelal wordt gedacht aan een terugspringen der tegen elkaar treffende voorwerpen;
2. (fig.) (van plannen, denkbeelden, instellingen enz.) in strijd, in tegenspraak, in vijandige aanraking komen met;
3. (Zuidn.) geroot vlas met de botshamer op de dorsvloer kloppen en verbrijzelen.