Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Boeten

betekenis & definitie

I. (boette, heeft geboet),

1. wat gebroken of gescheurd is, herstellen, lappen, stoppen (alleen in beperkt gebruik): visnetten, ketels boeten; de gebroken of gebarsten potten in de pijpenfabriek boeten.
2. een ziekte of wonde, een zedelijke kwaal boeten, genezen, helen;
3. een onvolkomenheid of fout vergoeden, goedmaken, door er iets goeds tegenover te stellen; (dicht.) zijn lusten, begeerten, hartstochten, wellust boeten, bevredigen, voldoen; — (honger, dorst, nooddruft) stillen, lessen; —
4. geleden schade of verlies herstellen, vergoeden; iemands schade boeten met iets, hem iets als schadeloosstelling geven; — de schaak boeten (van een speler die schaak gezet is), het dreigend verlies door een nieuwe zet verhinderen, keren.
5. eigen of anderer verzuim of misdaad goedmaken, herstellen; (ook) de straf er voor ondergaan, de slechte gevolgen er van ondervinden: wat men dronken doet, moet men nuchter boeten; — iets boeten met het leven, het met de dood bekopen; — iem. iets doen (laten) boeten, het hem betaald zetten, hem er voor straffen; — voor iemand boeten, de door een ander verdiende straf op zich nemen of dragen; — (voor) een misdrijf boeten, er voor gestraft worden; — zijn zonden boeten, de straf er voor ondergaan, hetzij door goede werken, hetzij door berouw en verootmoediging.

II. (boette, heeft geboet), (gew.) het vuur boeten, opstoken, (ook) ontsteken, aanloggen.