I. (lapte, heeft gelapt),
1. een of meer lappen in of op iets zetten, het verstellen: een kleed lappen; schoenen lappen; ketels lappen; de vloer lappen; — (zegsw.) de broek lappen en 1 garen toegeven, iem. een dienst bewijzen, met opoffering van tijd en geld; — (zeew.) kalfaten (een schip).
2. knoeierig naaien, slordig herstellen, samenflansen: een dissertatie bij malkander lappen; — zich ergens in lappen, zich er in vastwerken;
3. in orde brengen, klaarspelen, opknappen: dat lap jij hem niet, dat speel je nooit klaar; dat heb je ’m gauw gelapt, in orde gebracht, gemaakt, gedaan; — iem. iets lappen, hem er in laten lopen, hem een koopje leveren; — (Zuidn.) er iem. in lappen, beetnemen; (bij het kaartspel) doen verliezen; er iem. bij lappen, bekeuren, aanklagen, boete doen oplopen.
4. (mil. gemeenz.) de dienst voor een collega tijdelijk waarnemen: ik moet de weekdienst vanavond lappen.
5. met een zeemlap schoonmaken: glazen lappen.
6. (sport, bij schaats-, fietswedstrijden enz.) iem. lappen, hem op de baan voorkomen.
7. volgens een bep. methode polijsten.
II. (lapte, heeft gelapt),
1. klappen geven, slaan.
2. drank of eten naar binnen lappen, naar binnen slaan, haastig drinken of eten; — alles door de keel lappen, al zijn geld in sterkedrank verkwisten; — zijn goed door de billen lappen, opteren; — iets in de kraag (hals) lappen, uitdrinken; — alles in zijn gat (keelgat) lappen, alles opmaken; — iem. de degen door het lijf lappen (stoten); — hij lapt er maar alles uit, hij zegt, wat hem in de gedachte komt, of 't past of niet; — dat lap ik aan mijn laars, daar geef ik niet om, daar stoor ik mij niet aan.