(blonk, heeft geblonken),
1. glans (inz. weerschijn) van zich geven: koperwerk poetsen, dat het blinkt; alles blinkt er (van reinheid); er blonk geen lichtje in de duisternis; de sterren blinken; in haar ogen blonken tranen; — het is niet alles goud wat er blinkt, alles wat fraai schijnt, is daarom niet echt;
2. oneig., stralen: zijn aangezicht blonk van vreugde;
3. (gew. en Zuidn.) (schoenen) poetsen: hebt gij mijn schoenen al geblonken?