Wat is de betekenis van blinken?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

blinken

blinken - Werkwoord 1. absoluut in opvallende mate licht weerkaatsen of uitzenden Het duin blonk in het felle zonlicht. De nieuwe auto staat te blinken in het zonlicht. Verwante begrippen glanzen, glimmen, glinsteren, schijnen, schitter...

2024-04-24
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

blinken

blinken - onregelmatig werkwoord uitspraak: blin-ken 1. zacht licht weerkaatsen ♢ ik heb de vloer geboend en nu blinkt hij Onregelmatig werkwoord: blin-ken ik blink jij/u blinkt ...

2024-04-24
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

blinken

(blonk, geblonken) schoenen poetsen.de vloer boenen. - te blinken staan, in zijn hemd staan, voor schut zetten.

2024-04-24
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

blinken

1. (Schoenen) poetsen; ook: (een vloer) opboenen, doen glanzen. Ik scheerde me twee keren per week en ik blonk elke dag mijn schoenen, CLAES 1960, 14. Apparaat met zeer komplete hulpstukken: 2 schuurborstels, 2 shampooborstels... 2 lamswollen (blinken), Uit een reclamefolder Meise, jan. 1977. 2. Te blinken staan, verschut, in zijn h...

2024-04-24
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Blinken

v., blinke, b l o n k, b l o n k e n; glierje, glinsterje, flim(m)erje, bylkje, brilje, glânz(g)je, skitterje.

2024-04-24
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Blinken

blinken; heliograferen (seinen).

2024-04-24
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Blinken

(blonk, heeft geblonken), 1. glans (inz. weerschijn) van zich geven: koperwerk poetsen, dat het blinkt; alles blinkt er (van reinheid); er blonk geen lichtje in de duisternis; de sterren blinken; in haar ogen blonken tranen; — het is niet alles goud wat er blinkt, alles wat fraai schijnt, is da...

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

blinken

blonk, h. geblonken (1 glans van zich afgeven, glanzen; 2 Z.-N. poetsen): 1. Sikkels klinken, sikkels blinken; de meubels blinken als spiegels; spreekw. Het is niet alles goud, wat blinkt, schijn bedriegt; 2. schoenen blinken.