Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bedienen

betekenis & definitie

(bediende, heeft bediend),

1. iem. dienen, helpen, gerieven: iem. naar zijn staat bedienen, iem. alle zorg bewijzen die hem toekomt; — iem. op zijn wenken bedienen, hem op het minste verzoek zeer vlug helpen aan wat hij verlangt; — hij laat zich bedienen, men moet hem alles aangeven; — aan tafel bedienen, ronddienen; — mag ik u bedienen ? voorzien van spijzen, dranken, verversingen ; zich bedienen, van de aanwezige spijzen een deel gebruiken; bedien ie zelf maar, tast maar flink toe;
2. iem. helpen, gerieven als leverancier, geneesheer enz. : die melkboer bedient onze gehele familie; die schoenmaker bedient ons vlug, maakt het werk vlug tiaar ; — de klanten bedienen, in een winkel of kofliehuis: het gevraagde of bestelde brengen en afleveren;
3. het geschut bedienen, behandelen, inz. laden en vuren ; een spuit bedienen;
4. een ambt bedienen, (verouderend) waarnemen, vervullen ; — het recht bedienen, recht spreken ; — het Evangelie bedienen, prediken, predikant zijn ; — (R.-K.) het altaar bedienen, term voor al de functiën van de priester ; de mis bedienen, (van de acoliet gezegd) de priester de benodigdheden voor de H. Dienst toereiken; een stervende bedienen, de laatste Sacramenten toedienen; hij is ten volle bediend(Zuidn. berecht) hij heeft het H. Oliesel en de H. Communie ontvangen ;
6. (wederk., zie ook bij 2.) gebruik maken van: zich van iets als wapen bedienen ; — zich van iem. bedienen tot, hem voor iets gebruiken; — zich van de gelegenheid bedienen, haar aangrijpen ; — hij bediende zich van leugens, hij zocht zich met leugens te helpen.