m. (-en),
1. (plantk.) laag die de schors van het hout scheidt, ook als stofnaam : een touw van bast; in het dagelijks gebruik ook : schors (met inbegrip van de bast of niet);
2. (vero.) (aan vruchten) schil, peul, dop ;
3. (jag.) de behaarde huid om ’t jonge gewei;
4. (plat) huid, en bij uitbr. : buik, pens, lichaam : zijn bast vullen, veel eten ; — iemand op zijn bast geven, hem afrossen;
5. (papierfabr.) ben. voor de balken waartussen de lijnen worden geschoren die dienen om het papier op te hangen.