Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bas

betekenis & definitie

I. BAS

I. v. (-sen), (muz.)
1. laagste der vier hoofdstemmen in een muziekstuk ; — (vero.) generale bas of becijferde bas, de laagste stem van een muziekstuk, bestemd en ingericht om een overzicht van de harmonie te geven ; te dien einde worden onder of boven de basnoten cijfers geschreven, die aanduiden welke akkoorden die noten vereisen; — concerterende bas, baspartij die niet gemist kan worden;
2. de lagere partij in een pianostuk voor 2 personen;
3. instrument waarmee lage tonen worden voortgebracht , inz. de contrabas, die staande bespeeld wordt;
4. laagste mannenstem; — m. (-sen), baszanger, basspeler.

Il. BAS

v. (-sep), (bouwk.) kardoes, soort van console waarvan de voorsprong veel meer bedraagt dan de dikte.

III. BAS

m. (-sen), (hist.), klein stuk geschut.

IV. BAS jongensnaam, verkort uit Bastiaan; ook meisjesnaam, uit Bastiana.