Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Balans

betekenis & definitie

v. (-en),

1. weeg werktuig bestaande uit een hefboom met gelijke armen aan (op) welker uiteinden schalen zijn opgehangen (geplaatst), één voor de gewichten en één voor het te wegen voorwerp ; fijne weegschaal, inz. voor wetensch. gebruik ; — Romeinse balans, unster ;
2. evenwicht: iets in balans houden;
3. (stoomw.) hefboom aan welks ene arm de zuigerstang, aan de andere de drijfstang en de pompstangen zijn bevestigd;
4. (bruggenbouw) het beweegbaar gedeelte ener ophaal- of klapbrug, wip ;
5. (wev.) deel ener jacquardmachine;
6. (werkt.) balansplaat;
7. (hand.) eindrekening van het grootboek, staat van actief en passief, van bezit en schuld, met „kapitaal” als sluitpost: de balans opmaken, afsluiten; een zuivere balans ; een geflatteerde balans, waarin verschillende posten van het actief met opzet te hoog zijn gewaardeerd; — de balans sluit niet, de rekening komt niet goed uit; — (fig.) de balans opmaken, goed en kwaad, voor- en nadeel, het voor en het tegen afwegen;
8. (gymnast.) toer waarbij men zich met gestrekte armen boven de rekstok in horizontale richting in evenwicht weet te houden.