Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bad

betekenis & definitie

I. BAD

o. (-en),
1. vloeistof, inz. water, waarin men het lichaam of een deel er van laat verblijven; ook de indompeling: een verfrissend bad; een bad nemen; in het bad gaan; koude en warme baden ; — (fig.) iem. een koud bad geven, hem zijn illusies ontnemen, (ook) hem kalmeren ; — (bijb.) het bad der wedergeboorte, de doop ;
2. de baden gebruiken, van de gelegenheid tot baden op een badplaats geregeld gebruik maken ; inz. de geneeskrachtige bronwateren, waarin men zich baadt of die men drinkt;
3. (scheik., techn.) zelfstandigheid of oplossing waarin men een lichaam dompelt: de kolf wordt verwarmd in een bad van warm zand ; het te vergulden voorwerp wordt in een bad van cyaangoud geplaatst; —
4. knip waarin men zich baadt: een bad vullen, vol laten lopen; een zinken bad;
5. badhuis; zwembad; — [Opm.: bad voor badplaats is een germanisme].

II. BAD

o., (Zuidn.) opslagplaats van hout; plaats waar bomen tot platen worden gezaagd.