(verbleef, heeft en is verbleven),
1. zich ophouden : wij denken te Parijs een maand te verblijven ;
2. blijven (aan); — in zijn verloop blijven, toegewezen zijn, berusten: aan of bij hem verbleef de zaak, hij moest er verder voor zorgen ; van s Heren Woord, in mensentaal geschreven, is ’t recht verstand den mens verbleven (Staring):
3. bij voortduring blijven, voortdurend zijn: ik verblijf uw vriend (aan het einde van een brief).