bn. en bw. (...lozer, -t), (ook ARGLOOS), onschuldig; aan geen kwaad denkende, niets kwaads vermoedende : een argeloos meisje ; een argeloos dier, niet denkende aan het gevaar dat het bedreigt; — een argeloos hart, gemoed ; een argloos oog ; — ook van hoedanigheden, gezindheden, handelingen enz. gezegd, bij welke men te kennen wil geven dat de persoon aan wie zij worden toegekend, aan geen kwaad denkt: de argeloze en vrolijke lach waarmee zij hem begroette ; een argeloze eenvoudigheid, goedhartigheid; — argloos gesnater, dat geen kwaad bedoelt, niet gezind is kwaad te doen ; — bw. (van wijze) zij zag hem argloos aan ; — (van omstandigheid) maar geef mij ’t hart terug, u argeloos toevertrouwd, dat ik u toevertrouwde zonder enig kwaad vermoed te hebben.
Uitgelicht
Wekelijks trending en actuele woorden ontvangen in je mailbox? Schrijf je net als 2.112 anderen in!