o. (-en),
1. handwerk dat aangeleerd moet . worden, als broodwinning beoefend : smeden is een ambacht, houthakken een handwerk ; — een jongen op een ambacht doen, hem een ambacht laten leren ; — hij is meubelmaker van zijn ambacht, dat is zijn beroep ; — de ambachten staan vandaag stil, er wordt niet gewerkt; — ’t is met hem : twaalf ambachten, dertien ongelukken, hij zoekt telkens een ander middel van bestaan, maar komt er altijd slecht af; — ook collect. voor het handwerk : het ambacht wordt steeds meer verdrongen door de machine ;
2. (Zuidn.) benaming voor zekere met de gilden nauw verwante organisaties ;
3. (oudt.) gebied van regeermacht en lagere rechtspraak, schoutambacht; later: vrije heerlijkheid ; — de vier ambachten : Axel, Hulst, Assenede en Boechoute ;
4. (Westfriesl.) voorin, district voor ’t dijkwezen, met eigen bestuur; de in Rijnland aanwezige waterschappen, ambachten genaamd, ‘werden in 1864 opgeheven ; in 1869 had de eindregeling plaats.