Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afzeggen

betekenis & definitie

(zei(de) (gew. en Zuidn. : zegde) af, heeft afgezegd of afgezeid),

1. bijeenkomsten, gezelschappen enz. afzeggen of laten afzeggen, aan belanghebbenden bekendmaken dat zij niet, althans niet op de vroeger bepaalde tijd, zullen plaats hebben: de vergadering die voor heden belegd was, is afgezegd ; professor A. heeft vandaag zijn college laten afzeggen; de partij is afgezegd ; — het (laten) afzeggen, laten weten, dat men niet komen kan : ik wachtte heden uw broeder ten eten, maar hij heeft het laten afzeggen ; — iem. afzeggen (t.w. iem. wiens komst men verwacht), hem zeggen dat hij niet behoeft te komen, dat men hem niet wachten kan; (ook) iem. laten afzeggen, hem dit laten weten; — zij heeft haar vrijer afgezegd, de verkeering verbroken ;
2. afbestellen : ik had het boek reeds besteld, toen ik het van de schrijver ten geschenke kreeg ; gelukkig kon ik het nog afzeggen ;
3 .de bakker (of bij de bakker) het brood afzeggen, ook de slager, bakker afzeggen, hem doen weten, dat men niet langer door hem bediend wenst te worden : — (Zuidn.) van een abonnement, opzeggen;
4. (Zuidn.) een gezindheid, gewoonte, mening, betrekking verloochenen, verzaken, opgeven: iem. zijn vriendschap afzeggen ;
5. (Zuidn.) zijn les goed afzeggen, opzeggen.