Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afwisseling

betekenis & definitie

v. (-en),

1. beurtelingse opvolging of onderlinge wisseling, met het bijdenkbeeld dat de zaken onderling verschillen: afwisseling van ernst en boert ; de maand Maart met haar gehate afwisseling van sneeuw, storm en regen ; — gedurige of gestadige afwisseling, zich telkens of regelmatig herhalende [men zegge niet bestendige afwisseling voor gestadige, voortdurende afwisseling] ; — inz. wanneer uit de wisseling verandering of verscheidenheid ontstaat: door afwisseling van woorden de eentonigheid van de stijl vermijden ; feesten en vermakelijkheden in bonte afwisseling ; — een leven zonder enige afwisseling, zeer eentonig leven ;
2.opeenvolging van elkaar vervangende zaken als een geheel beschouwd ; verandering in de aard of de wijze van iets, verscheidenheid: zijn leven was een afwisseling van rampen en geluk : afivisseling geeft smaak aan het genot ; natuurtonelen, rijk in verscheidenheid en afwisseling ; afwisseling brengen, aanbrengen, teweegbrengen, veroorzaken enz. (in iets); afwisseling bijzetten, verschaffen, geven enz. (aan iets); — ter of tot afwisseling, om de eentonigheid weg te nemen, ter wille der verscheidenheid ; voor de afwisseling, om eens iets anders te doen, te zeggen enz. en daardoor eentonigheid te voorkomen, voor de variatie ; — (als kunstterm in de beeldende kunsten) de verscheidenheid in een versiering aangebracht bij het meermalen herhalen van eenzelfde versiersel.