Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afstammen

betekenis & definitie

(stamde af, is afgestamd),

1. (van personen) van of uit iem. af stammen, zijn oorsprong aan hem als vader of voorvader ontlenen, tot zijn nageslacht behoren: in de rechte lijn van iem. af stammen; zij stamt van moederszijde van Cats af ; — (ook van dieren gezegd): een paard dat van een beroemde volbloed hengst af stamt;
2. (van woorden aan welke een onderlinge familiebetrekking of verwantschap wordt toegekend en bij welke men mede van een stam, wortel enz. spreekt): van een (grond)woord afstammen, of uit een stam af stammen, er van afgeleid zijn door middel van klankwisseling of door aanhechting van voor- of achtervoegsels : schot stamt van schieten af, gewicht van wegen, bedoeling van doel, — ook van gebruiken, zeden, toestanden enz., of wel van voorwerpen, waar die een gebruik vertegenwoordigen: van of uit iets af stammen, er zijn oorsprong aan ontlenen, er van afkomstig zijn: sommige christelijke feesten stammen van oudgermaanse af.