v. (-en),
1. deur aan de achterzijde van een huis;
2. (fig.) middel om zich terug te trekken, zich voor mogelijke ongelegenheden te vrijwaren; een achterdeurtje openhouden, bij voorbaat op tegenwerpingen of moeilijkheden bedacht zijn, uitvluchten klaar hebben; — achterdeurtjes zoeken, uitvluchten zoeken;
3. hij heeft nog een achterdeurtje, nog wat spaarpenningen, een appeltje voor de dorst;
4. (Zuidn.) (gemeenz.) zijn achterdeur openzetten, openlaten, een wind laten.