Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Abraham

betekenis & definitie

ABRAM, stamvader der Hebreën; — (zegsw.) hij rust aan Abrahams borst, zit in Abrahams schoot, hij heeft een rustig, aangenaam leven, een kostelijke plaats, is zonder zorg, buiten schot; — hij speelt Abrammetje, hij tracht zich te redden door de halve waarheid te zeggen; — hij heeft Abram gezien, hij is al 50 jaar oud; (ook) hij is gestorven; — (spr.) hij weet waar Abram de mosterd haalt, hij is op de hoogte, weet er alles van.