Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rustig

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. rust hebbend, in rust, vrij van arbeid en inspanning: de rustige oude dag ; rustig leven; — vrij van zorg en beslommering;
2. in rust, niet of weinig in beweging of beweeglijk: het water is rustig; de kompasroos moet zo rustig mogelijk staan; — (van pers.) niet woelig of ongedurig, bedaard: rustig zitten; zich rustig houden; de zieke had een rustige nacht; het kind is nu rustig, schreeuwt, huilt nu niet;
3. niet in onregelmatige, snelle of gejaagde beweging, niet haastig : een rustige ademhaling ; het hart slaat rustig ; een rustige vlam;
4. vrij van innerlijke beroering, in of getuigend van vrede des gemoeds : een rustig geluk; alles werd rustig in haar ; rustig sterven;
5. kalm, bedaard, niet zenuwachtig : hij is altijd rustig, gaat rustig zijn gang; rustig nadenken ; iets rustig afwachten; rustig antwoorden, zonder gejaagdheid of vrees ;
6. zonder geluid, stil: alles is rustig; — niet luidruchtig of opdringerig : rustige klokketonen ; — ook van licht en kleuren: dat behang is niet rustig ; rustige motieven ;
7. vrij van drukte of stoornis, ongestoord : een rustige atmosfeer ; daar kan ik rustig studeren; rustig slapen; — vredig, vreedzaam: een rustige streek ;
8. in vrede, vreedzaam, zonder twist of tweedracht: het land is nu weer rustig.