Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aardigheid

betekenis & definitie

v. (...heden),

1. het aardige van iets, het geestige, behaaglijke, bevallige er van: iets doen uit aardigheid, voor de aardigheid, uit scherts, kortswijl, zonder ernstige bedoeling; — voor de aardigheid, om het pleizier dat men er aan kan hebben: je moet voor de aardigheid toch eens gaan kijken; — aardigheid hebben in (iets), behagen scheppen in ; — ’t is aardigheid, zoals dat boompje groeit, ’t is een lust om te zien; — (zegsw.) dat is geen aardigheid, het is (zo) geen kunst, het is gemakkelijk te verstaan of te doen;
2. aardig gezegde, geestigheid zich met een aardigheid ergens afnuxken;
3. (Zuidn.) vreemdheid, wonderlijkheid; ook: zeldzaamheid;
4. (iron.) wonderlijke, hinderlijke, ongepaste handeling : dergelijke aardigheden laat je voortaan maar;
5. klein geschenk dat voor de aardigheid gegeven wordt: hij brengt mij telkens een aardigheidje mee.