zich het - schrikken/werken enz.
zich een ongeluk schrikken, werken enz. Volgens Endt en Frerichs is de oorspr. vorm wellicht lijplazer(us).
De ij in dialectische uitspraak zou dan door de hoorders als korte e zijn geïnterpreteerd. Zie ook lazarus/lazerus.
... zodat hij zich als jonge knul het leplazerus had moeten sjouwen. (Yvonne Keuls: Het verrotte leven van Floortje Bloem, 1982)
... heeft deze jongen zich godverdomme al de hele morgen het leplazarus gelopen. (Ben Laurens: De vreetpatrouille, 1987)
Ik ving me het leplazarus. (Saartje Burgerhart: Twee keer in de week. Een selectie uit 25 jaar columns, 1987)
... ik loop me het leppus te sjouwen! (Jos Brink: Laat mij maar schuiven, 1988)
Wat is er nu aantrekkelijker dan je op je bromfiets het leplazarus te scheuren? (Het Parool, 11/08/90)
Vroeger reisde je je het leplazarus. (HP/De Tijd, 22/02/91)
... gekleed in een fonkelend smokingjasje blies hij
zich als saxofonist in alle nachtclubs jarenlang het leplazarus. (Vrij Nederland, 13/05/95)