een scheut van een - gekregen hebben
in de maling genomen zijn door een slimme, slinkse vrouw. In het LiberVagatorum (1547), de oudste Bargoense woordenlijst, komt leepeneute al voor in de bet. ‘quat wijf.
Bij Justus van Maurik: Amsterdam bij dagen nacht (1897) komt het voor in de zin van ‘slim wijf. Bij Vondel had leep de pejoratieve bet. ‘schuins, scheef, m.b.t. de stand der ogen. Vandaar onderging het een verschuiving naar ‘slinks, gewiekst. Scheut bet. ‘steek’, maar moet hier worden opgevat als ‘jonge twijg’.
De uitdr. wordt vooral gebruikt m.b.t. een vrouw die een man laat opdraaien voor een kind dat hij niet verwekt heeft; vaak ook na een mislukt huwelijk, wanneer de man de alimentatie in de maag gesplitst krijgt.