1. in uitdr. als kale kak; Leidse kak(in studentenkringen); Haagse kak; Kralingse kak(in de Rotterdamse volkstaal); kouwe kakenz.: verwaandheid, dikdoenerij, pretentie. Ook kak op zijn lijf hebben.
Nou maak niet zo’n kale kak... (Herman Heijermans: Kamertjeszonde, 1898, herdruk 1966)
Zoveel Leidse kak maakte zelfs een baron Van Kraayenhof en Edo Bergsma klein. (Piet Bakker: Zo was het, 1962)
Had je ook zoveel kouwe kak toen Dirkje je de badcel uitjoeg? (Sal Santen: Brand in Mokum, 1977) Een leuk mens, sjiek en zonder kale kak. (Pamela Koevoets: Arme Engelen, 1988)
‘Bespaar me die Haagse Kakverhalen’, zei ik. Theo Capel: Rekening Rijk, 1990
2. er is-/stront aan de knikker,er is iets niet in de haak. De Nederlandse dichter Gerrit van de Linde, De Schoolmeester (1808 - 1858) refereerde aan deze uitdr. in het gedicht ‘De Schipbreuk’:
De wolken worden in ’t Westen hoe langer hoe dikker / Daar is zeker iets, dat ik niet noemen zal, aan de knikker.
3. - maken,zich winderig en opgeblazen aanstellen. Een kakmakeris een druktemaker (o.a. bij Boekenoogen).
4. - met rozijnen,humbug, boerenbedrog, onzin. Slanguitdr.
5. - of geen - de pot op, jemoet, of je nu wil of niet. Slanguitdr.
6. - voor twee hebben,heel wat pretentie. Informele uitdr.