Gepubliceerd op 21-06-2017

Kouwe

betekenis & definitie

1 een - kont hebben, dood zijn. Slanguitdr. Enigszins verouderd.

2. - drukte met lawaaisaus, veel overbodige drukte. Deze uitdr. komt uit de Zaanstreek. Koud heeft hier de bet. ‘onnodig, overbodig’.
3. - kak in/op een klein potje, veel drukte en vertoon bij iemand of iets van weinig belang, iemand met weinig verstand. Synoniem is grote kak/veel stront op een klein potje. Vgl. eveneens een hoop op een klein schoteltje.

‘Toch zou ik hier nooit willen wonen,’ bekende Kronselaar, met zijn duim naar boven wijzend. ‘Kouwe kak op ’n klein potje!’ (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)

4. - lummel, slang voor ‘glas bier’; ook vierkante lummel. Syn. goudgele rakker; hapklare manchet.
5. - toeter, slangbenamingvoor ‘een pintbier’. Syn. goudgele rakker; gele rakker.
6. krijgde - koorts, platte verwensing. Syn. krijg de kippenkoorts; krijg de muizenhuig; krijg de pip; krijgde rattenkanker.

Voor zijn part kreeg die Thomas een afgedriedub- belde kouwe koorts. (Herman Heijermans: Kamertjeszonde, 1898)

‘Alle smerisse de kouwe koorts’, wenste Jan. (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950)