Gepubliceerd op 21-06-2017

Hoed

betekenis & definitie

1. de- ligt op de kast,eufemisme voor ‘menstrueren’.

2. de-op halfzeven/half elf hebben,dronken zijn. Eigenlijk ‘scheef op het hoofd’, en vandaar als teken van dronkenschap. Vgl. Engels halfseas over ‘dronken zijn’. Zie ook op halfzeven staan/ hangen.
3. - en rand zijn met iemand,onder één hoedj e spelen met iemand; ook ‘nauw verbonden zijn met iemand’. Modieuze uitdr.

De overheid was hoed en rand met het kapitaal, (jan Mens: Er wacht een haven, 1950)

4. van de - en de rand weten,heel wat ervaring hebben; goed op de hoogte zijn van alles; ergens goed over ingelicht zijn. Modieuze uitdr.

Nee, laat Horst maar schuiven, die weet van de hoed en de rand. (Bert Hiddema: Ik loop, 1982)

‘Er wordt gesleuteld, maar de hoed en de rand bewaren we’, aldus een VVD-woordvoerder. (Trouw, 27/04/89)

Het Gooise matras, hahaha, nee u hoeft mij niets te vertellen, ik weet van de hoed en de rand ... (Nieuwe Revu, 15/08/91)

De Amerikanen hadden daar toen een man in het hoofdkwartier zitten die van de hoed en de rand wist. (Vrij Nederland, 24/08/91)