Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Ziel

betekenis & definitie

Ziel - (Gr. psyche,, pneuma; Lat. anima, spiritus, letterlijk: levensadem) is een term, waardoor vanouds datgene wordt aangeduid, wat zinnelijk waarneembare dingen tot „levende” wezens maakt. (Zie ANIMISME). Het levensprincipe, de levenskracht, wordt hierbij tot een zelfstandigheid verheven. In de filosofie heeft sedert de Grieken het begrip „ziel” een heele ontwikkeling doorgemaakt. Aanvankelijk (zie HYLOZÖÏSME) dacht men alle stof als bezield.

Thales nam in den magneet een ziel aan. Later kende men alleen aan de organismen een ziel toe. Deze schijnen n.l. hun eigenaardige veranderingen en bewegingen (voeding, groei, voortplanting, enz.) niet door een dwang van buiten, maar door een eigene, in hen „zelf” wonende, inwendige kracht te voltrekken. Aristoteles (zie dit artikel) neemt niet alleen bij dieren en menschen, maar ook bij de planten een ziel aan. Trachtte men nu eerst zich van de ziel een aanschouwelijke voorstelling te vormen, haar denkend als een complex van bijzonder fijne stofdeeltjes (lucht, vuur), later werd dit anders, n.l. na Sokrates en de bij dezen zich aansluitende idealistische filosofie. Men zag n.l., dat de functies van het menschelijke geestesleven (waarnemen, voorstellen, denken, voelen, begeeren en willen), hoe nauw ook met het lichaam samenhangend, toch van geheel bijzonderen aard zijn, niet als materieel kunnen gedacht worden en van de organische, animale levensfuncties streng te onderscheiden zijn. Daardoor werd de ziel tot een niet-lichamelijk wezen, dat echter tegelijk als de bewegende kracht van het fysische organisme opgevat werd. Zoo kreeg men eigenlijk twee ziels-begrippen: in het een werd de ziel gedacht als grond van alle, in het andere alleen als grond van de geestelijke levensfuncties. — Dit onklare zielsbegrip moest natuurlijk tot uiterst moeilijke vragen ep tot eindelooze verwarde disputen leiden, vooral wanneer men, door ethische en religieuze motieven bewogen, de kwestie van den oorsprong der menschenziel, den aard van haar „verbinding” met het lichaam en haar ai of niet onsterfelijk-zijn ter sprake bracht.

Naturalisten, hoezeer ook velen hunner de souvereiniteit der menschelijke persoonlijkheid handhaafden, zonken altijd weer in materialistische voorstellingen terug. Zoo b.v. de Stoici en de Christelijke wijsgeer Tertullianus, welke laatste de menschenziel beslist als een stoffelijk-lichamelijk ding opvat. Nog in de 16de eeuw werpt Zabarella, het menschenlichaam met een schip vergelijkend, de vraag op, of de ziel met het lichaam op dezelfde wijze verbonden is als de gedaante van het schip, zonder dewelke wij het bestaan daarvan niet kunnen denken, dan wel of de ziel in het lichaam heerscht als de stuurman, die het vaartuig (dat in zijn aard en existentie van hem even onafhankelijk is, als hijzelf van het vaartuig) naar zijn wil stuurt en beweegt. — Van ingrijpende beteekenis voor het begrip „ziel” werd de scherpere bepaling van het begrip „stof”, zooals die geschiedde in de latere door Kepler, Galilei e. a. op wiskunde en mechanika gegrondveste natuurwetenschap; verder door de filosofie van Descartes (met zijn strenge scheiding en tegenoverelkaarstelling van het fysische en psychische) en de daarbij zich aansluitende, steeds meer succes hebbende mechanistische verklaring der animale levensfuncties. Men zie daarover de artikels: OCCASIONALISME, PARALLELISME EN PSYCHOLOGIE. — Nog verdient opgemerkt te worden, dat in de wijsgeerige terminologie soms de „ziel” als iets lagers gesteld wordt tegenover den „geest”, in zoover men de eerste denkt als gebonden aan en verstrikt in de zinnelijkheid (met haar eindigheid, tijdelijkheid en animale begeerten), den laatsten daarentegen als principe van alle redelijkheid en als oorsprong van het boven alle zinnelijke gegevenheid verheven zuivere, souvereine denken. Zoo gebruiken sommige Hegelianen gaarne het adjectief „zielig” ter aanduiding van hen, die zich niet tot het standpunt der zuivere Rede kunnen verheffen. (Zie GEEST). Van de onafzienbare litteratuur noemen wij slechts : Witte, das Wesen der Seele, 1888 ; Gutberlet (R. Kath. standpunt), Der Kampf um die S., 2e druk 1903; Alaux, Théorie de l’âme humaine. 1896 ; Binet, l’Ame et le Corps, 1906 ; Syme, the Soul, 1903; Boruttau (in de serie Wissenschaft u. Bildung), Leib und Seele, 1911.