Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Animisme

betekenis & definitie

Animisme - l) In het algemeen. Het a. is geen religie, ook geen philosophie, het is een door Tylor opgeworpen hypothese ter verklaring van mythen en gebruiken der z.g.n. natuurvolken. Het a. leert, dat de natuurvolken gelooven aan een menigte zielen of geesten. Zooals men bij den mensch alle beweging en leven toeschrijft aan de werkzaamheid van een of meer in den mensch wonende, of bij hem behoorende zielen of geesten, zoo worden ook alle natuurverschijnselen en gebeurtenissen door het werken van ontelbare geesten verklaard.

Deze geesten hebben overeenkomst met den menschelijken geest, worden dan ook dikwijls als de geesten der gestorven voorouders opgevat. (Eig. is de naam „ziel” of „geest” niet juist, want die berust op de tegenstelling met de stof, en bij de natuurvolken maakt men niet de onderscheidingen tusschen stof en geest, persoonlijk en onpersoonlijk in onzen trant). Tylor beschouwde dit a. tevens als den laagsten vorm der religie, aldus: men vereerde de sterren, omdat daarin geesten wonen enz., en aangezien de geesten doorgaans doodenzielen zijn, is ’t begin van alle religie gevonden: doodenkultus. „ Deze hypothese werd gesteund door H. Spencer, gecompleteerd door Mannhardt, en in alle richtingen toegepast door Rob. Smith en Fraser, zoodat men onder a. ging verstaan de eerste faze in de ontwikkelingsgesch. v. d. godsdienst. In 1900 trad Marett op met een nieuwe hypothese, die van het zgn. Animatisme of praeanimisme, zich baseerend op het door Codrington geformuleerde begrip Mana. Dit animatisme leert, dat het a. niet de vroegste religie of de eerste natuurphilosophie was, maar voorafgegaan werd door de opvatting van één in de dingen en menschen wonende zielestof, door welker werking alle leven en beweging moet worden verklaard.

Noch de hypothese van het a., noch die van het Mana-begrip voldoet ter verklaring van alle voorstellingen en gebruiken der natuurvolken. Litt.: E. B. Tylor, Primitive culture 1903 ;A. Réville, Les religions des peuples non civilisés 1907, J. G. Fraser, The golden bough 1911; A. C. Kruyt, Het animisme in den Indischen Archipel 1906; Marett, The Threshold of religion 1909; W. Wundt, Mythus und Religion, 2 Bde 1905—’09; A. van Gennep, Religions, moeurs et légendes 1908; E. Lehmann, Die Religion der primitiven Völker; Lévy—Bruhl, Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures 1912; N. Söderblom, Das Werden des Gottesglaubens 1916.

2) In den O. I. Archipel. Het a. uit zich bij de Inlanders van onzen Archipel in bijzondere mate als vooroudervereering, zoo zeer zelfs, dat deze bij de nog Heidensche stammen in veel streken de voornaamste vorm van godsdienst genoemd kan worden, terwijl ook bij Mohammedaansche en Christeninlanders de daarmee in verband staande gebruiken nog niet geheel tot het verledene behooren. Zeer sterk uit zich o.a. de invloed der vooroudervereering bij de Toradja’s op Midden-Celebes, bij de Bataks op Sumatra, en bij de ten O. van Celebes en Lombok wonende stammen; veel minder duidelijk spreekt zij bij de Dajaks van Borneo en, onder invloed van de Hindoe-godsdiensten, op Bali en een deel van Lombok. Zelfs op Java zijn daarvan nog sporen aan te wijzen, v. in de vereering van den t j a k a l-b a k a l d è s ô of geest van den eersten stichter eener désa. Vooroudervereering, waarbij beelden der voorouders gebruikt worden, vindt men vooral in het O. v. d. Archipel, op de Zuid-Wester- en ZuidOoster-eilanden, op de Aroe- en Kei-eilanden en op Nieuw-Guinea in de omgeving der Geelvinckbaai; wat het W. betreft, op Nias. Ook de overige uitingen van het spiritisme worden allerwege in den Archipel aangetroffen, daar de Inlander zich de geheele natuur, vooral ontzagwekkende plaatsen, door geesten bewoond denkt, en achter vele verschijnselen, waarvan hem de oorzaak onbekend is, de werking van geesten zoekt, zonder dat deze als vooroudergeesten gedacht behoeven te worden; evenmin is dit het geval met de verpersoonlijkte natuurkrachten, zooals geesten van storm en onweer, of met vulkaan-, berg- en zeegoden. Zeer algemeen komt in het Indonesisch a. de erkenning voor van een Opperwezen, dat vaak als de Schepper der wereld, althans van den mensch wordt beschouwd, maar aan wien weinig offers worden gebracht, vooreerst omdat Hij als te hoog boven de wereld en den mensch staande wordt beschouwd, en voorts, omdat Hij in tegenstelling met de meeste andere geesten, als gunstig gezind wordt aangezien. Bij de Kajan-Dajaks van Centraal-Borneo heet dit Opperwezen: A m e i T i n g e i, d. i. Onze Hooge Vader; bij de Niassers L o w a-l a n g i; veelvuldig komen namen voor die aan Mohammedaanschen of Hindoe-invloed te danken zijn, b.v. Hatalla (—Allah ta’ala) en Mahatara (=Maha-Batara), bij de Dajaks der Z. en O. Afd. van Borneo, maar de naam moge dan niet Indonesisch van oorsprong zijn, het denkbeeld zeer zeker wel.

Ook het sjamanisme, de gemeenschap met de geesten door middel van personen als mediums (sjamanen) komt zeer verspreid in den Archipel voor; de sjamanen zijn in Indonesië zeer dikwijls vrouwen; tot den toestand van extase worden ze gebracht door het staren op eenig punt, het maken van muziek of eenig eentonig geluid, het uitvoeren van dansen, enz.; in hun toestand van extase geven ze uitspraken, die als orakels van den in hen gevaren geest beschouwd worden, meest in omschrijvende of verouderde uitdrukkingen (z. g. geestentaai), weshalve vaak een tolk aanwezig is. Een bijzondere uitbreiding heeft in Indonesië het z.g. p e m a l i-s t e l s e l of stelsel van verbodsbepalingen gekregen (zie PEMALI), dat hierom onder, het a. kan gebracht worden den, omdat in ’t algemeen de groote vrees voor het overtreden dier verbodsbepalingen haar oorsprong vindt in de overtuiging, dat de geesten die overtredingen zullen straffen. Mede in verband met het a. staan het hechten aan de vlucht van vogels (de boden der geesten) en andere omineuze dieren, de voorbeduidenis van droomen, en de bepaling van gunstige en ongunstige tijdstippen (zie KOETIKA), daar de gunstige of ongunstige gelegenheid afhangt van de omstandigheid, of de geest of godheid, die over dit tijdperk bevelvoert, goed of kwaad gezind is. Met het a. in meer beperkten zin van het woord, de beschouwing dus, volgens welke alles in de natuur bezield is, hangen tal van gebruiken samen in de Inl. maatschappij. Wellicht kunnen vele daarvan teruggebracht worden tot het prae-animisme (zie boven). De zielestof, die gelijkelijk in mensch en dier, lanten en onbezielde schepping aanwezig is, is ij den mensch in sommige lichaamsdeelen zeer krachtig (b. v. het hoofd, de ingewanden, het haar, de tarnden enz.), en kan door toevoeging van anderer zielestof versterkt worden.

In verband met deze opvattingen brengt men het koppensnellen, het vijlen en uitslaan van tanden, het haaroffer, enz. In den mensch wordt deze zielestof ook weer als iets meer persoonlijks beschouwd, en geeft dan aanleiding tot de verklaring van droomen, de Inlandsche manier van het genezen van zieken (zie INLANDSCHE GENEESKUNST) en andere gebruiken. Daar ook aan planten, vooral die voor den mensch van veel gewicht zijn, een persoonlijke zielestof wordt toegeschreven, geeft dit o. a. aanleiding tot de tallooze plechtigheden met den rijstbouw verbonden (zie RIJSTBOUW IN N. INDIË) en de behandeling van sommige palmen als levende, denkende wezens. Uit de opvattingen omtrent de alles doordringende zielestof vloeit ook het hechten aan amuletten voort; deze kunnen van allerlei aard zijn; sommige vindt men over den geheelen Archipel verspreid, b. v. den bezoarsteenof moestika (zie BEZOARSTEEN), andere zijn typisch voor een bepaald volk, b. v. de t e m p a j a n s of heilige potten der Dajaks, ook de erfstukken der voorouders (p o e s a k a’s) kunnen hieronder gerekend worden, welke, als ze van vorsten afkomstig zijn, rijkssieraden genoemd worden; wellicht zou men hier van fetisjisme kunnen spreken, omdat aan die rijkssieraden soms afgodische eer wordt bewezen. Bij de beschrijving der verschillende volken zal, zoover noodig, nog het een en ander over de uitingen van het a. in den O. I. Archipel gezegd worden.

< >