Regenworm - Lumbricus terrestris, behoort tot de aardwormen ; overal in ons land in vochtige aarde. De Lumbrieidae, waartoe de r. behoort, komen in meer dan 100 soorten over de geheele wereld voor, zelfs op afgelegen eilanden ; in de tropen kunnen zij een lengte van 1 M. bereiken. De r. graaft in losse aarde gangen door het voorste deel van het lichaam sterk uit te rekken, zoodat het dun en spits wordt; dit spitse vooreinde dringt in de aarde, waarna het vooreinde opzwelt, zoodat de aarde wordt geopend. In harden grond kan de r. niet aldus graven; hierin baant zij zich een weg door de aarde op te vreten.
Met de zich in de op deze wijze opgenomen aarde bevindende organische stoffen, voedt het dier zich. Is de aarde in den darm „leeggevreten”, dan wordt zij op de oppervlakte gedeponeerd („wormhoopjes”). Hierin zit de groote beteekenis van de r. ; zij doorploegen den grond, maken dezen los en brengen diepere lagen naar boven. De wortels van de planten worden zoodoende toegankelijk voor lucht en water. Vooral Darwin heeft op deze functie der r. gewezen en de groote rol, die zij in de natuur spelen, aangetoond. Volgens hem kan het gewicht van de aarde, die per jaar en per H. A. door het spijsverteringskanaal naar de oppervlakte wordt vervoerd, in drogen toestand meer dan 20 ton bedragen. Do geheele bovenste aardlaag gaat dus binnen weinige jaren door het lichaam der r. Door dit omwoelen en het doormengen van aarde zijn de r. voor den plantengroei uiterst nuttig.
Ook trekken zij ’s nachts bladeren, strootjes, enz. in de gangen; deze vergaan spoedig en worden als voedsel gebruikt ; daar zij dit echter ook met jonge plantjes doen, kunnen zij, als zij in grooten getale voorkomen, schadelijk worden. Het nut weegt echter ruimschoots tegen de schade op. De ergste vijand der r. is de mol.