Grond - 1) is de bovenste kruimelige laag van de vaste oppervlakte der aarde. Ze vormt het medium, waarin de plantenwortels zich verspreiden. Uit een cultuuroogpunt verdeeld in „bovengrond” (de bouwvoor of teellaag) en den daaronderliggenden „ondergrond”. De samenstelling en toestand van beide lagen, doch vooral van den bovengrond hebben grooten invloed op den plantengroei.
In verband daarmede onderscheidt men naar het hoofdbestanddeel verschillende grondsoorten, zooals zandgr. met minder dan 30% en kleigr. met meer dan 30% afslibbare deelen (zie SLIB-ANALYSE), veengr. met meer dan 30% humus; verder leemgr. waarvan de afslibb. deelen grootendeels uit zeer fijn zand bestaan, mergelgr. met een hoog en kalkgr. met een zeer hoog gehalte aan koolzure kalk. Al deze soorten worden dikwijls practisch nog weer onderverdeeld, zoodat men kent zware en lichte zand- en kleigr., klei- en zandachtige leemgr., laag- en hoog veengr. enz. — Naar de hoeveelheid plantenvoedsel onderscheidt men vruchtbare en onvruchtbare gr., naar de ligging hooge, droge en koude, natte, zuchtige, zure gr. Hooge en droge zand- en kiezelgr. houden het water slecht vast en doen de gewassen dikwijls verdrogen; koude, natte en zuchtige gr. bevatten te veel water, waardoor de verwarming en luchtvoorziening van den bodem slecht is en de plantenresten tot zuren humus ontleden.
2) is (logisch) niet een gebeuren, waarvan een ander gebeuren afhangt, maar een oordeel (kennis-inhoud), dat door zijn geldigheid de geldigheid van een ander oordeel bepaalt, en dus het opstellen van dit laatste oordeel rechtvaardigt. Grond (ratio) moet dus niet — zooals vroeger vaak geschiedde — met oorzaak (causa) worden verward. Het „principe van den toereikenden grond” (pr. rationis sufficientis) drukt uit, dat in het kennen niets als waar mag worden aangenomen, zonder dat de logische samenhang der waarheid in kwestie met andere reeds vaststaande waarheden is bewezen.