Nevelhypothese - (sterrek.). In het midden der 18e eeuw waren er 6 planeten bekend en 10 wachters (onze maan, 4 wachters van Jupiter en 5 van Saturnus). De draaiing van al deze lichamen, zoowel om hun as — voor zoover bekend — als om hun baancentrum, verloopt in denzelfden zin. Daar ook alle baanvakken nagenoeg samenvallen, drong zich het denkbeeld van een gemeenschappelijken oorsprong van alle leden van het zonnestelsel op. De groote Koningsberger filosoof Kant bracht deze gedachte het eerst onder woorden (Allgemeine Naturgeschichte und Theorie des Himmels, 1755).
Volgens hem was het zonnestelsel oorspronkelijk een enorm uitgebreide nevelmassa; de afzonderlijke deeltjes bewogen zich chaotisch dooreen, maar de bewegingen ordenden zich door botsing en onderlinge aantrekking der deeltjes in den loop der eeuwen, zoodat er een algemeene draaiing in den nevel ontstond, die, toen de deeltjes zich ten slotte tot zon, planeten en manen samengetrokken hadden, zich aan al deze lichamen had medegedeeld. Het zwakke punt in deze beschouwing is een door inwendige krachten veroorzaakte draaiing van het geheel: dit is naar ons tegenwoordig inzicht onmogelijk. Onafhankelijk van Kant heeft Laplace 41 jaar later (Exposition du système du monde, 1796) een soortgelijke hypothese opgesteld, met dit belangrijk verschil intusschen, dat L.’s oernevel, waaraan hij een zeer hooge temperatuur toekende, hoewel boven alle beschrijving ijl, toch als één geheel met een voor alle deelen gelijke hoeksnelheid ronddraaide. De nevel trekt zich al afkoelend samen, plat zich af, de draaiing wordt meer en meer versneld, en eindelijk laat aan den buitenkant een nevelring los, die zich ten slotte tot een planeet samentrekt: Uranus (L. kende Neptunus nog niet). Het proces herhaalt zich, totdat alle planeten zijn gevormd en een centrale massa overblijft: de zon.
Elke planeet zet het proces op kleinere schaal voort en werpt ringen af, die zich tot wachters samentrekken; maar in het geval van Saturnus zien wij een overblijfsel van den tot een ring afgeplatten Saturnusnevel. De N. van Laplace, vaak — maar ten onrechte — de N. van Kant-Laplace genoemd, heeft grooten aanhang gevonden, ondanks het onwaarschijnlijke van die ijle maar toch als één geheel draaiende nevelmassa en van het periodiek loslaten van ringen uit zulk een ijle massa. Zij won nog in aanzien, toen het aan Faye gelukte, om ook de retrograde beweging van den wachter van Neptunus vrij redelijk door een kleine wijziging der theorie te verklaren, maar vooral doordat Helmholtz er op wees, dat de oernevel door zijn samentrekking heet wordt, zoodat men de temperatuur niet van het begin af hoog behoeft te nemen. Maar er zijn langzamerhand zoo talrijke en ernstige bedenkingen tegen de N. gerezen, dat zij tegenwoordig weinig aanhang meer vindt. De allervoornaamste dezer bedenkingen zijn:
1. De helling (7°) van den zonsequator op het hoofdvlak van het zonnestelsel;
2. het geval Phebos, die sneller om Mars draait dan deze om haar eigen as en 3. de onmogelijkheid, om de baansnelheid der losgelaten planeetringen te rijmen met de tegenwoordige zeer geringe draaiïngssnelheid der zon zelve.
Dit laatste bezwaar lijkt afdoende. Zie F. Nölke, Das Problem der Entwicklung unseres Planetensystems (Berlin 1919).