Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Zonnestelsel

betekenis & definitie

Zonnestelsel - Het bestaat, behalve uit het centrale lichaam, de zon, die alle andere lichamen te zamen meer dan 800 malen in massa overtreft, uit planeten, planetoiden, wachters of manen en kometen. Hier zal verder hoofdzakelijk alleen van de 8 groote planeten sprake zijn. Zij worden verdeeld in drie groepen : de binnenplaneten Mercurius en Venus; de Aarde; de buitenplaneten Mars, Jupiter, Saturnus, Uranus en Neptunus; tusschen Mars en Jupiter bevindt zich de gordel der planetoiden. De banen der planeten zijn ellipsen, welker elementen de bijzonderheden vertoonen, dat alle hellingen i klein zijn, en eveneens alle excentriciteiten e, terwijl de zin der beweging voor alle planeten en planetoiden en ook voor bijna alle wachters dezelfde is: retrograde bewegingen zijn, althans uit de zon gezien, zeldzaam in het z., behalve dan bij de kometen.

Eindelijk bestaat er een merkwaardig verband (wet van Titius) tusschen de opeenvolgende afstanden tot de zon. Deze eigenschappen vormen de basis voor elke kosmogonie. De bewegingen in het z. worden in eersten aanleg beheerscht door de wetten van Kepler, maar Newton’s wet der algemeene zwaartekracht leert, dat de elementen storingen ondergaan, waarvan de studie het voornaamste onderwerp der theoretische sterrekunde is. Lagrange en Laplace bewezen, dat zelfs de saeculaire storingen voor onafzienbare tijden de stabiliteit van het z. niet kunnen bedreigen: de hellingen en de excentriciteiten blijven klein, en de groote assen (derhalve ook de omloopstijden) blijven constant. Maar de knoopenlijnen draaien alle terug, terwijl de apsiden der planetenbanen in het algemeen een rechtloopende beweging hebben. — Terwijl, uit de zon gezien, alle planeten zich van West naar Oost bewegen, is de geocentrische beweging afwisselend rechtloopend en terugloopend of retrograad. Er is hier een belangrijk verschil tusschen binnen- en buitenplaneten. Zij (Figuur 1) A de aarde en B een binnenplaneet. Wij kunnen, zonder de verschijnselen essentieel te veranderen, de langzaamste der beide planeten, d. i. A, stil laten staan, en beschouwen nu een synodischen omloop van B. In B1 en B3 spreekt men van conjuncties met de zon (Bl de beneden-, B3 de bovenconjunctie), in B2 en B4 van grootste Westelijke en Oostelijke elongatie.

Deze bedraagt voor Mercurius gemiddeld 28°, voor Venus 46°. Natuurlijk kunnen de conjuncties niet worden waargenomen, tenzij zich de planeet (in B1) op de zon projecteert en er een overgang plaats heeft (zie VENUSOVERGANG). In B2 vertoont de planeet een „laatste kwartier” en is zij ochtendster, in B4 een „eerste kwartier” en is zij avondster. In B1 is de beweging, daar de binnenplaneet sneller loopt dan de aarde, uit A gezien, retrograad, maar bij B2 is zij klaarblijkelijk rechtloopend geworden. De retrograde beweging duurt van b2 tot b1: dit zijn de punten, waar de verbindingslijn AB ten gevolge van de beide bewegingen evenwijdig aan zichzelve blijft, en waar de planeet derhalve, uit de aarde gezien, stationair is. — Laat nu B de aarde, A een buitenplaneet zijn, dan wordt, als de aarde de standen B1 B3, B2en B4inneemt, de planeet in oppositie, conjunctie, Oostelijke en Westelijke kwadratuur gezien; ook hier geven bl en b1 de stationnaire punten aan. In het artikel Planeten worden eenige numerieke gegevens over de recht- en de terugloopende beweging medegedeeld. Gecombineerd met kleine schommelingen op en neer, geven zij de eigenaardige lussen en knoopen, die van oudsher bij de planeten Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus zijn opgemerkt. Ter verklaring bedacht Eudoxus (4de eeuw v. C.) het vernuftige stelsel der homocentrische sferen, later door Kalippus uitgebreid.

In den Almagest wordt een andere, niet minder vernuftige verklaring gegeven, afkomstig van Hipparchus (2de eeuw v. C.) of, waarschijnlijker, van den iets ouderen Apollonius. Dit geocentrische zoogenaamde stelsel van Ptolemaeus (zie de figuur) plaatst de Aarde in het middelpunt. Daaromheen bewegen zich de Maan, Mercurius, Venus, de Zon, Mars, Jupiter en Saturnus: de Maan in een (siderische) maand, Mercurius, Venus en de Zon in een jaar, Mars, Jupiter en Saturnus in hun (siderische) omloopstijden. Maar terwijl de Zon en de Maan zonder verdere complicaties haar cirkelvormige banen om de Aarde beschrijven, loopen de vijf planeten in epicykels, welker middelpunten de eigenlijke cirkelvormige baan om de aarde, deferent genaamd, beschrijven. De middelpunten der epicykels van Mercurius en Venus liggen met de plaats der Zon op een rechte lijn, terwijl de plaats der drie buitenplaneten in den epicykel door een lijn wordt aangegeven, welke evenwijdig is aan de lijn Zon—Aarde. De binnenplaneten leggen derhalve haar deferent, de buitenplaneten haar epicykel in een jaar af. Het is deze bijzonderheid, die Aristarchus (3e eeuw v. C.) en later Copernicus aanleiding gaf, om de zin in het centrum te plaatsen en de jaarlijksche beweging der vijf planeten als afspiegeling der aardbeweging op te vatten. Het z. achter een voortgaand schip, waardoor een zeer goed te onderscheiden streep in het water wordt gevormd.