Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Maan

betekenis & definitie

Maan - (teeken: ☾), de wachter, die onze planeet bij haar omloop om de zon vergezelt, waarbij zij zelve een elliptische baan om de aarde beschrijft (zie MAANSBEWEGING). De gemiddelde afstand der m. tot de aarde is 384.000 K.M. (60,3 aardstralen); daar de excentriciteit der maansbaan 0,065 kan zijn, varieert deze afstand van 357.000 K.M. tot 407.000 K.M. In verband hiermede wisselt de schijnbare maansmiddellijn, die gemiddeld 31'7" meet, van 28'56" tot 32'59". Een afplatting heeft men nooit bij de m. kunnen constateeren. De massa der maan bedraagt 1/81 der aardmassa; deze grootheid is niet zeer nauwkeurig bekend.

Ondanks deze geringe massa, één 27 millioenste van die der zon, oefent de m., tengevolge van haar geringen afstand, op de aarde een getijdewerking uit, welke tot die der zon staat als 11 tot 5. Daar het volumen der m. ongeveer 1/50 van dat der aarde is, is haar dichtheid 3/5 van die der aarde of 3,3. — De m. is een donkere bol, die zelf geen licht geeft, maar zonlicht naar ons terugkaatst. Dat op deze wijze de schijngestalten of fasen der m. moeten verklaard worden, was al in de vroege Oudheid bekend. In de figuur moet men zich de zon op grooten afstand links geplaatst denken. De maansbaan is hier cirkelvormig genomen ; de aarde staat in het midden ; de juiste verhoudingen zijn niet in acht genomen, evenmin als de beweging der aarde om de zon. Deze vereenvoudigingen laten echter de verklaring der schijngestalten, waarbij alleen de onderlinge stand der drie lichamen, zon, aarde en m., een rol speelt, onaangetast. In den stand 1 keert de m. ons haar donkere helft toe: het is Nieuwe Maan. Eenige dagen later, in den stand 2, zien wij rechts iets van het verlichte deel van de schijf: aan den avondhemel, links van de zon, vertoont zich een r aar rechts gekromde maansikkel. In den stand 3 zien wij een halve m., met den bollen kant naar rechts: het is Eerste Kwartier.

De maan blijft wassen, vertoont zich (stand 4) voor driekwart verlicht en eindelijk (stand 5) als Volle Maan. Daarna gaat zij afnemen (stand 6), wordt een Laatste Kwartier (stand 7), met den bollen kant naar links, en eindelijk een smalle sikkel (stand 8), die rechts van de zon, dus aan den morgenhemel, te zien is. Staan bij V. M. of N. M. de drie lichamen nagenoeg op een rechte lijn, dan treden zons- of maansverduisteringen op. De schijngestalten wisselen in een lunatie of synodische maand van 29,63 dagen. Het aantal dagen, sinds de laatste N. M. verloopen, heet wel de ouderdom der m. De smalle maansikkel wordt bij ons gewoonlijk eerst twee dagen, in tropische landen wel eens 1 dag na N. M. gezien; heel duidelijk ziet men bij een „jonge” maan de volledige maanschijf in een mat, z.g.n. aschgrauw licht. Een blik op de figuur doet zien, dat tusschen de standen 1 en 2 in, als de aarde een zeer smallen-maansikkel ziet, de m. daarentegen een bijna „volle” aarde aanschouwt. De aardbewoner ziet nu het door „aardlicht” verlichte maanlandschap. — Daar de m. in denzelfden tijd (27,32 dagen, siderische maand) om haar as en om de aarde draait, zien wij steeds dezelfde helft van den maanhol: wij kennen maar één maanshelft. Intusschen krijgen wij toch telkens iets van de andere helft te zien.

De rotatie der m. (asdraaiïng) is regelmatig, de beweging in de baan volgt echter de wet der perken en is dus beurtelings versneld (in het perigeum) en vertraagd (in het apogeum). Dat geeft aan de maan een kleine schijnbare schommeling naar rechts en links (libratie in lengte). Daar verder de draaiïngsas der m. niet loodrecht, maar onder een hoek van 83°,3 op het baanvak staat, zien wij van de m. beurtelings de N.- en de Z.-pool: dit is de libratie in breedte. Eindelijk varieert het aspect der maanschijf nog iets met de plaats van den waarnemer op aarde; de N.-poolbewoner ziet iets meer van de N. helft der maan: parallaktische libratie, waartoe ook te brengen is, dat de waarnemer op aarde bij opkomende m. iets meer van haar W.-rand, bij ondergaande m. van haar O.-rand ziet. Dit alles te zamen maakt, dat wij van de oppervlakte der maan 3/7 altijd zien, 3/7 nooit; 1/7 is beurtelings zichtbaar en onzichtbaar. — Het gemiddelde licht der V. M, wordt geschat op één 520 duizendste van dat der zon en op het 26,000-voud van dat van de helderste ster des hemels, Sirius. De albedo der m. is slechts 0,13. — De oppervlakte der m. is uitstekend bekend. Zij werd begrijpelijkerwijs bestudeerd dadelijk nadat de uitvinding van den kijker daartoe in staat stelde, In de 17de eeuw werden reeds zeer uitvoerige maankaarten geteekend (Langrenus, Hevelius). Uit nieuweren tijd dateeren de maankaarten van Schröter, Lohrmann, Beer en Mädler, Neison.

De uitvoerigste is die van Schmidt. Deze kaart, waarop de maan een middellijn van 2 M. heeft, werd in 1867 uitgegeven. Reeds in den tijd der daguerrotypie heeft men getracht, de m. te fotografeeren (Bond, 1850). Met de tegenwoordige snelle platen worden, vooral op de Amerikaansche sterrewachten, prachtige foto’s der maanlandschappen verkregen (Lick Obs., Yerkes Obs., bovenal Mt. Wilson Solar Obs.). De beste volledige fotografische maanatlas is wel die van Loewy en Puiseux (Parijs 1904). De studie der maanoppervlakte wordt vergemakkelijkt, doordat de maan geen merkbare atmosfeer heeft: bij een sterbedekking verdwijnt en verschijnt de ster oogenblikkelijk. Daar men haast wel gedwongen is aan te nemen, dat m. en aarde oorspronkelijk één geweest zijn, heeft het ontbreken van een dampkring een verklaring noodig; zij werd door Stoney gegeven. Daar dag en nacht op de m. elk bijna 15 van onze dagen duren, zal het niet door een atmosfeer beschutte maanlandschap tot zeer hooge temperatuur verhit worden en daarna zeer ver onder nul dalen; het verschil tusschen dag- en nachttemperatuur wordt op minstens 300° C. geschat. — Reeds met het bloote oog ziet men lichte en donkere vlekken op de maanschijf; de laatste hield men in de 17de eeuw voor zeeën, en zij worden nog zoo genoemd: Mare Crisium, Imbrium, Nubium, Serenitatis, Tranquillitatis, Foecunditatis, Oceanus Procellarum, enz.; de namen zijn afkomstig van Hevelius.

Kleinere vlekken heeten meren, moerassen, zeeboezems, enz. De „zeeën” kunnen echter geen water bevatten, wegens het ontbreken van een maanatmosfeer. In den kijker vertoont zich een overgroote rijkdom aan details. Merkwaardig is het groote aantal walvlakten (cirkelronde of ovale vlakten, soms tot 200 K.M. in doorsnede, omgeven door een wal van eenige K.M. hoogte) en cirkelvormige kraters, met of zonder centralen bergkegel. Zij zijn genoemd naar beroemde mannen uit de Oudheid (Plato, Aristoteles, Aristarchus, Herodotus, Eratosthenes, Ptolemaeus, Posidonius, Archimedes, Plinius, om er eenige van de voornaamste te noemen) of uit den nieuweren tijd (Copernicus, Kepler, Tycho, Messier, Snellius, Bessel, Langrenus, enz.). Veel zeldzamer dan de kraters, waarvan Schmidt er meer dan 30.000 opgeeft, zijn op de m. de bergketenen; zij dragen in den regel den naam van aardsche bergketenen: Alpen, Apennijnen, Kaukasus, enz., zonder dat er van eenige overeenkomst sprake is. De maanbergen zijn heel hoog: uit de lengte der schaduw heeft men hoogten van 6—8 K.M. berekend. Dan zijn er de rillen, smalle kloven of spleten, dikwijls 300—500 K.M. lang. Wonderlijke, nog vrijwel geheel onverklaarde maanformaties zijn de breede lichtgetinte stralen, die van sommige kraters straalsgewijs uitgaan, met name van Tycho, en door kraters en alles heen loopen.

Er is trouwens nog heel veel raadselachtigs aan de m. De kraters zijn naar veler overtuiging geen vulkaankraters, al zou men ze op het eerste gezicht daarvoor houden. In sommige zeer essentieele kenmerken verschillen zij te zeer van de aardsche vulkaankraters; zij zijn ook onverklaarbaar groot. Veel aanhang vindt tegenwoordig de meening, dat men de kraters eer beschouwen moet als de plaatsen, waar de vloeibare steenmassa van de m., voordat haar oppervlakte geheel tot een vaste korst stolde, telkens door de getijden, die de aarde op de maan verwekte, naar buiten kwam. — De maanlandschappen zijn het fraaist, als de zon ze schuin bestraalt. Bij V. M. worden veel kraters, doordat nu de schaduwen ontbreken, of althans niet zichtbaar zijn, onduidelijke vage vlekken, Riccioli is begonnen, de kraters naar geleerden te noemen, —Van oudsher heeft de vraag naar eventueele veranderingen op de m. groote belangstelling gewekt. De m. heet „dood”, maar is haar oppervlakte werkelijk geheel onveranderlijk? De vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden. Want door de libratie en de sterk wisselende verlichting ziet men een krater nooit tweemaal onder identieke omstandigheden. Het meest bekende voorbeeld is dat van den krater Linné, dien Schmidt in 1866 anders zag, dan Lohmann hem in 1823 had geteekend. Men bedenke overigens, dat een verandering heel aanzienlijk moet zijn, om van de aarde uit waargenomen te kunnen worden: 2 K.M. op de m. worden van hier uit onder een hoek van 1" gezien.

De in elke lunatie tengevolge van de enorme temperatuurwisseling noodzakelijkerwijs optredende veranderingen zullen wel van veel te kleine afmetingen zijn. — De afbeeldingen zijn ontleend aan den maanatlas van Loewy en Puiseux. Zij stellen de m. voor, zooals zij zich in den omkeerenden kijker vertoont. De wassende m. is 7 dagen, de afnemende m. 21 dagen oud. De groote foto beeldt een deel van de Regenzee (Mare Imbrium) af, naar het Z.W. begrensd door de Apennijnen, naar het W. door den Kaukasus, naar het N.W. door de Alpen, waarin men een kaarsrechte breede „pas” ziet. De groote walvlakte rechts even boven het midden is Archimedes; links daarvan ziet men de kraters Autolycus en Aristillus (met den centralen kegel).

Meer naar het N.W. Theaetetus en Cassini (een kleinere walvlakte met 2 kraters er in). Het witte vage vlekje op den W.-rand der kaart, ten W. van het N.W. uiteinde der Apennijnen, is de krater Linné, waarvan hierboven sprake was. In den linker benedenhoek ziet men het ringgebergte Aristoteles, en in den rechter benedenhoek een deel van de groote walvlakte Plato, nog in de schaduw gedompeld. Het witte vlekje vlak daarboven op den rechter rand der kaart is de hooge berg Pico, die zijn naam meteere draagt: à p i c rijzen zijn wanden uit de vlakte van de Regenzee omhoog.