Monotheleten - (Gr.), de aanhangers eener Christelijke, met de monophysieten verwante partij, die wel een tweevoudige natuur in Christus erkende, doch wegens de eenheid van persoon de eenheid van wil en werken in hem leerde en beweerde, dat zijn menschelijk willen en doen was ondergegaan in het goddelijke. Deze partij ontstond ten gevolge der bemoeiingen van keizer Heraclius om de Monophysieten weder met de orthodoxe kerk te verzoenen door de formule, dat Christus zijn daden door één godmenschelijke wijze van doen volbracht had (633). Tegen deze formule traden Sophronius, bisschop van Jeruzalem, en andere z.g.n. Dyotheleten heftig op en daarop ontspon zich een strijd, dien noch het keizerlijk edict „Ekthesis” van 638, noch de „Typos” van keizer Constans van 648 vermocht te beslechten.
Eerst aan het zesde oecumeensche concilie te Konstantinopel in 680 gelukte het, aan de leer van twee in Christus zonder tegenstelling en vermenging aanwezige willen en wijzen van werken een overwicht te verzekeren. Uit het overschot der M. ontstonden de Maronieten.